Echt
“Je bent mooi”, zegt ze, en ik kan het niet geloven.
“Je bent mooi”, zegt ze, en ik kan het niet geloven.
We liggen in haar bed, moe van de drank en de sigaretten van gisteravond. Het was haar feest gisteren, iedereen was er speciaal voor haar en ze was blij dat ik er was. Eigenlijk wilde ze geen vriendje, eigenlijk wilde ze een sterke onafhankelijke vrouw blijven.
“Sorry dat ik je niet binnenliet”, zegt ze.
“Waarbinnen?”
Ze wijst op haar hart.
Ik kan springen, denkt ze. Dan zou ze een paar seconden vliegen. Dan zouden nog een laatste keer alle lieve dingen door haar hoofd schieten die mensen ooit tegen haar zeiden, vlak voordat haar schedel uiteen zou spatten op de betonnen tegels.
Ze kijkt naar de bomen verderop, waarvan de takken wiegen in de wind, heen en weer. Heen. En weer.
De stilte wordt luider, de stilte drukt zo hard dat ze haar handen over haar oren moet leggen om te horen hoe huid over huid beweegt. Het raam gaat open en dicht. Open. En dicht.
Ons huis ligt op een heuvel in West-Virginia, of eigenlijk net over de grens in Ohio. Er zijn vooral bomen, heel veel bomen. Ik kom hier niet vaak meer sinds ik naar New York ben verhuisd. Mijn moeder glimlacht als ze me ziet en staat op om me te omhelzen. “Dag meisje”, zegt ze. We praten over de rit hiernaartoe en over de auto – een Ford, haar favoriete merk.
“Hoe is het?”, vraag ik.
Ze knikt langzaam en haalt een sigaret uit haar pakje.
“Ben je niet eenzaam?”
“Ik heb de buren”, zegt ze terwijl ze de fik in haar sigaret zet. Dan is het stil.
“Zijn er nog mannen?”, durf ik te vragen.
Ze neemt een hijs en kijkt me aan.
Als we in haar kamer zijn, driehoog achter in Harlem, zoekt ze in haar tas: portemonnee kwijt. “Ik heb hem laten liggen in de taxi”, zegt ze, “die vinden we nooit meer terug”.
Er zat tweehonderd dollar in. Tweehonderd dollar, bij elkaar gesprokkeld met fooien in de bar. Ze laat haar hoofd hangen en drukt een hand tegen haar slaap.
Ik wil haar troosten, haar vasthouden en zeggen dat alles goed komt, maar ze loopt van me weg. Ze kleedt zich uit en gaat met gespreide benen tegen de muur staan. “Neuk me.”
“Ze hebben wel eens onderzocht hoeveel mensen op de pont onder invloed zijn op dit tijdstip”, zegt mijn beste vriend. Het is vijf uur ’s ochtends en we kijken over het IJ. “Honderd procent”, zegt hij. “Gewoon niemand niet.” Hij grinnikt en kijkt richting Noord, waar zijn vrouw en kind een onschuldige slaap slapen. Naast ons wrijft een man gedachteloos over het stuur van zijn scooter.
De boot glijdt naar zijn haventje. Eigenlijk wonderlijk dat er nooit ongelukken gebeuren hier, met al dat verkeer op het water. Wij varen ook wel eens voor Centraal langs met onze sloep en met ons nog honderd andere booteigenaars zonder vaarbewijs. Morgen ga ik een bos bloemen geven aan de schipper van de pont, of een doos moorkoppen die hij kan uitdelen in de kantine met de andere schippers. Zouden ze wel eens een cadeau krijgen?
Het gepiep begint en de klep zakt omlaag. De man start zijn scooter, ik kus mijn beste vriend gedag en blijf staan terwijl de minuten op het bord aftellen tot het volgende vertrek.
Het is bijna ochtend en niemand is nuchter. ‘Amsterdam’, zegt het station met grote letters. Een jongen en een meisje komen voor me staan. Op de achterkant van zijn pet staan drie kruizen onder elkaar. Hij trekt haar tegen zich aan terwijl ze samen naar de letters kijken aan de overkant die straks niet meer de overkant is. De hemel wordt lichter en lichter en, terwijl de boot het water van het IJ opzij duwt, de letters groter en groter.
Op een dag in de lente bleef ik bij haar slapen, in de kamer met de witte lakens, witte gordijnen en witte muren. Ze zette de deur open naar de onbewolkte hemel en de gordijnen begonnen traag te bewegen. Buiten krijste een meeuw, waardoor het net leek of we in een strandhuisje lagen in plaats van driehoog achter in Amsterdam.
Trouwen is onzin, daar waren we het over eens, omdat je nooit kunt weten of je altijd bij elkaar wilt blijven.
“Maar iedere vrouw wil toch één dag een prinses zijn?”
Daar kreeg ze braakneigingen van.
De stad schreeuwt
Ik ben Ramses
Ik ben alleen
“Arjen”, fluisterde ze, vlak voordat ik in slaap viel, “ik geloof dat ik een beetje gek op je begin te worden”.
Huiverend kropen we in bed, waar ze haar hoofd in mijn armen begroef: “Mannen zijn altijd zo lekker warm.”